Paulus Potter
Paulus Potter (Enkhuizen, gedoopt 20 november 1625 – Amsterdam, begraven 17 januari 1654) was een Nederlandse kunstschilder uit de Gouden Eeuw. Door slechts 28 jaar oud te zijn geworden, is de omvang van zijn oeuvre erg beperkt. Er is een honderdtal werken van hem bewaard gebleven. Hij is niettemin invloedrijk geweest en origineel.
Het gezin verhuisde in 1928 naar Leiden, waar de familie naast Jan van Goyen woonde. Enkele jaren later, in 1631 verhuisde het gezin opnieuw, nu naar Amsterdam. Daar leerde Paulus het schildersvak in de werkplaats van zijn vader. Hij bestudeerde het werk van pre-Rembrandtisten zoals Nicolaes Moeyaert (1592-1655), die waarschijnlijk tevens één van zijn leermeesters was. In een schetsboek van de schilder Jacob de Wet (1610-1675) werd genoteerd dat Paulus Potter 12 mei 1642 acht Vlaamse pond had betaald om een jaar lang schilderlessen bij De Wet in Haarlem te mogen volgen.
Hij werd ingeschreven op 6 augustus 1646 als meester-schilder in het Sint-Lucasgilde te Delft. Zijn opleiding was toen dus voltooid. Hij betaalt aan het gilde het tarief van iemand die buiten de stad woont. Rond 1650 zegt hij in Delft zijn lidmaatschap op. Hij woonde toen waarschijnlijk al in Den Haag. Er zijn topografische details van Delft te zien op enkele van zijn schilderijen uit deze periode, wat het aannemelijk maakt dat hij in de omgeving van Delft woonde. Er is ook wel gesuggereerd dat hij in Rijswijk zou hebben gewoond, maar bewijs ontbreekt. Ook is er een verkeerd geplaatst archiefstuk in Den Haag met de naam van Potter en het jaartal 1646. Onduidelijk is dan ook nog of het om de vader of zoon gaat.
Potter huurde het grote huis aan de Dunne Bierkade van zijn buurman, de landschapschilder Jan van Goyen. De familie Van Balckeneynde woonde in het belendende pand aan de andere zijde. Paulus Potter had goede contacten via zijn eigen familie, de families Semeyns en Bartius, die belangrijke bestuursposten bekleedden, zoals de overerfbare functie van raadsheer van de prins van Oranje. Ook zijn schoonvader introduceerde hem in gegoede kringen.
In 1652 verhuist het gezin naar Amsterdam, waar burgemeester Tulp hem van interessante opdrachten voorziet. Kenmerkend voor Potters werk is zijn schildertrant waarbij soms de wisseling van uitermate realistisch details en virtuoos geschilderde delen in één kunstwerk plaatsvinden. Zijn dieren bevinden zich vanaf 1643 in het hier en nu van het Hollandse landschap, een noviteit in de schilderkunst. Potter laat de dieren als silhouetten tegen de hemel afsteken en geeft ons een weids uitzicht over het Hollandse platteland. Door het gebruik van warm tegenlicht wordt een aangename lome zomerse sfeer opgeroepen. De boeren zijn geen karikaturen, zoals bij veel voorgangers van de schilder, maar mensen van vlees en bloed die genieten van het landleven. Het realisme van Potter is een schijnrealisme. Zo bestaat ‘De Stier’ uit onderdelen van diverse beesten die samengesmolten zijn tot één dier. In zijn etsen laat hij een variatie aan oude en jonge dieren zien in diverse houdingen. Mogelijk kunnen we een reeks zien in het teken van de wetenschappelijke belangstelling die kunstenaars en (amateur) geleerden tentoonspreidde voor de schepping van god. De 17de eeuwse samenleving was sterk gelovig. Innovatief is ook een groot schilderij ‘Het leven van de jager’, dat hij in zijn Haagse tijd schilderde en dat waarschijnlijk een politieke betekenis kent en Johan Maurits, graaf van Nassau-Siegen als jager verbeeld. Voor één van de scènes gaat hij een samenwerkingsverband aan met Cornelis van Poelenburch, een latere Italianisant.
Potters werkwijze is typerend voor de kunstenaar uit zijn tijd. Bepaalde motieven komen herhaaldelijk voor in zijn kunstwerken. Hij kopieert eigen elementen en herbruikt het werk van anderen. Zo ontstaat een interessante dialoog. Dit wordt mogelijk gemaakt door de verspreiding van gravures en etsen. Ook waren er handboeken, series prenten van bepaalde onderwerpen en voorbeeldboeken die als geheugensteun konden dienen.
Kenmerkend voor de 17de eeuw is de humor die ook Potter in enkele werken etaleert. Gebaren, bewegingen en gezichtsexpressies wijzen op de grappige situatie die zich voordoen, zoals pissende dieren en schunnige gebaren. Dit soort humor werd als zeer vermakelijk ervaren en gewaardeerd door de koper of opdrachtgever in de 17de eeuw. Deze platvloerse humor werd echter niet in stadhouderlijke kringen geaccepteerd. Een schoorsteenstuk dat bedoeld was voor Paleis Noordeinde werd afgekeurd vanwege één of meer misplaatste grappen, zoals de pissende koe.